3 Toen zeide Joab: De Here moge aan zijn volk nog honderdmaal zoveel toevoegen als er nu zijn. Zijn zij, mijn heer de koning, niet allen dienaren van mijn heer? Waarom verlangt mijn heer dit? Waarom moet daardoor een schuld op Israël komen?
4 Maar het bevel van de koning was sterker dan Joabs verzet; dus ging Joab heen en trok geheel Israël door, waarna hij te Jeruzalem terugkwam.
5 Toen meldde Joab aan David de uitkomst van de volkstelling: alle Israëlieten tezamen waren één miljoen honderdduizend man, die het zwaard konden voeren; en Juda telde vierhonderdzeventigduizend man, die het zwaard konden voeren.
6 Levi en Benjamin echter had hij niet meegeteld, want het bevel des konings was Joab een gruwel.
7 Maar deze zaak was kwaad in Gods ogen, en Hij sloeg Israël.
8 Toen zeide David tot God: Ik heb zwaar gezondigd, doordat ik dit gedaan heb; nu dan, doe toch de ongerechtigheid van uw knecht weg, want ik heb zeer dwaas gehandeld.
9 En de Here sprak tot Gad, de ziener van David: