2 David nu beval, de vreemdelingen die in het land van Israël waren, bijeen te brengen, en hij stelde steenhouwers aan om steenblokken te houwen voor de bouw van het huis Gods.
3 David liet een grote hoeveelheid ijzer gereed leggen voor de spijkers van de deurvleugels der poorten en voor de krammen; ook zoveel koper, dat het niet te wegen was;
4 voorts cederbomen zonder tal, want de Sidoniërs en de Tyriërs brachten David cederbomen in menigte.
5 Want David dacht: Mijn zoon Salomo is nog een tengere knaap, terwijl het huis dat voor de Here gebouwd zal worden, zo groot moet zijn, dat het de roem en pracht van alle landen te boven gaat; ik wil dus voorbereidselen voor hem treffen. Daarom trof David vóór zijn dood uitgebreide voorbereidselen.
6 Toen ontbood hij zijn zoon Salomo en droeg hem op, een huis te bouwen voor de Here, de God van Israël,
7 en David zeide tot Salomo: Mijn zoon, ik zelf had het voornemen een huis te bouwen voor de naam van de Here, mijn God,
8 maar het woord des Heren kwam tot mij: Gij hebt veel bloed vergoten en grote oorlogen gevoerd; gij moogt voor mijn naam geen huis bouwen, omdat gij veel bloed voor mijn aangezicht ter aarde hebt doen vloeien.