5 Want David dacht: Mijn zoon Salomo is nog een tengere knaap, terwijl het huis dat voor de Here gebouwd zal worden, zo groot moet zijn, dat het de roem en pracht van alle landen te boven gaat; ik wil dus voorbereidselen voor hem treffen. Daarom trof David vóór zijn dood uitgebreide voorbereidselen.
6 Toen ontbood hij zijn zoon Salomo en droeg hem op, een huis te bouwen voor de Here, de God van Israël,
7 en David zeide tot Salomo: Mijn zoon, ik zelf had het voornemen een huis te bouwen voor de naam van de Here, mijn God,
8 maar het woord des Heren kwam tot mij: Gij hebt veel bloed vergoten en grote oorlogen gevoerd; gij moogt voor mijn naam geen huis bouwen, omdat gij veel bloed voor mijn aangezicht ter aarde hebt doen vloeien.
9 Zie, u zal een zoon geboren worden; hij zal een man van rust zijn, Ik zal hem rust geven van al zijn vijanden rondom. Want hij zal Salomo heten, en Ik zal vrede en rust in Israël geven in zijn dagen.
10 Die zal een huis bouwen voor mijn naam; hij zal Mij tot een zoon zijn, en Ik hem tot een vader; Ik zal zijn koninklijke troon in Israël voor immer bevestigen.
11 Nu dan, mijn zoon, de Here zij met u, opdat gij het huis van de Here, uw God, voorspoedig zult kunnen bouwen, zoals Hij aangaande u gesproken heeft.