1 Toen David oud geworden was en van het leven verzadigd, maakte hij zijn zoon Salomo koning over Israël,
2 en hij vergaderde alle oversten van Israël, de priesters en de Levieten.
3 De Levieten nu van dertig jaar oud en daarboven werden geteld, en het getal van hun mannen, hoofd voor hoofd geteld, bedroeg achtendertigduizend.
4 Van dezen moeten er vierentwintigduizend op het werk van het huis des Heren toezicht houden; zesduizend zullen opzieners en rechters zijn;
5 vierduizend poortwachters; en vierduizend zullen de Here prijzen op de instrumenten, die ik voor het lofprijzen heb laten maken.
6 Ook verdeelde David hen in afdelingen volgens de zonen van Levi: Gerson, Kehat en Merari.