25 Over de voorraden des konings ging Azmawet, de zoon van Adiël; over de voorraden op het land, in de steden, de dorpen en de torens Jonatan, de zoon van Uzzia.
26 Over de veldarbeiders, die het land moesten bebouwen, ging Ezri, de zoon van Kelub;
27 over de wijngaarden de Ramatiet Simi; over de voorraden wijn in de wijngaarden echter de Sifmiet Zabdi.
28 Over de olijfbomen en de moerbeivijgebomen in de Laagte ging de Gederiet Baäl-Chanan, en over de olievoorraden Joas.
29 Over de runderen, die in Saron weidden, ging de Saroniet Sitrai, maar over de runderen in de dalen Safat, de zoon van Adlai.
30 Over de kamelen ging de Ismaëliet Obil; over de ezelinnen de Meronotiet Jechdejahu;
31 en over het kleinvee de Hagriet Jaziz. Deze allen waren de beheerders van de have van koning David.