9 Het volk verheugde zich over hun gewilligheid, want zij gaven met een volkomen toegewijd hart vrijwillig aan de Here; ook koning David verheugde zich met grote vreugde.
10 Toen prees David de Here ten aanschouwen van de gehele gemeente, en David zeide: Geprezen zijt Gij, Here, God van onze vader Israël, van eeuwigheid tot eeuwigheid.
11 Van U, o Here, is de grootheid en de kracht, de heerlijkheid, de roem en de majesteit, ja, alles wat in de hemel en op de aarde is; van U is de heerschappij, o Here, en Gij zijt als hoofd boven alles verheven.
12 Want rijkdom en eer komen van U, en Gij heerst over alles; in uw hand is sterkte en kracht, en Gij hebt het in uw macht een ieder groot en sterk te maken.
13 Thans loven wij U, o onze God, en prijzen wij uw heerlijke naam.
14 Wie toch ben ik, en wat is mijn volk, dat wij in staat zouden zijn zulke vrijwillige gaven te schenken? Want het komt alles van U, en wij geven het U uit uw hand.
15 Voorwaar, wij zijn vreemdelingen en bijwoners voor uw aangezicht, gelijk al onze vaderen; als een schaduw zijn onze dagen op aarde, zonder hoop.