34 En Mesobab, Jamlek, Josa, de zoon van Amasja,
35 Joël, Jehu – de zoon van Josibja, de zoon van Seraja, de zoon van Asiël –,
36 Eljoënai, Jaäkoba, Jesochaja, Asaja, Adiël, Jesimiël, Benaja
37 en Ziza – de zoon van Sifi, de zoon van Allon, de zoon van Jedaja, de zoon van Simri, de zoon van Semaja –
38 dezen die met name genoemd zijn, waren vorsten in hun geslachten. Hun families breidden zich sterk uit;
39 daarom gingen zij westwaarts van Gedor, tot aan de oostkant van het dal, om weidegrond te zoeken voor hun kudden.
40 Zij vonden ook vette en vruchtbare weidegrond; het land was zeer uitgestrekt, en het was rustig en vredig, hoewel zij die daar voorheen woonden, van Cham afstamden.