16 Zij woonden dan in Gilead, in Basan en de daarbij behorende streken, en op alle weidegronden van Saron tot waar deze eindigen.
17 Zij allen werden in het register ingeschreven ten tijde van Jotam, de koning van Juda, en van Jerobeam, de koning van Israël.
18 De zonen van Ruben, de Gadieten en de helft van de stam Manasse, zovelen er weerbaar waren – de mannen die schild en zwaard droegen, de boog spanden en geoefend waren in de strijd – waren sterk vierenveertigduizend zevenhonderd zestig man, die in het leger uittrokken.
19 Dezen voerden oorlog met de Hagrieten en met Jetur, Nafis en Nodab;
20 zij werden in de strijd tegen hen geholpen, zodat de Hagrieten met allen die bij hen waren, in hun handen vielen; want zij riepen in de strijd tot God en Hij liet Zich door hen verbidden, omdat zij op Hem hadden vertrouwd.
21 Zij voerden hun kudden weg: vijftigduizend kamelen, tweehonderdvijftigduizend schapen, tweeduizend ezels, benevens honderdduizend mensen –
22 want er waren vele doden gevallen, omdat het een strijd was van Godswege; – en zij woonden in hun plaats tot aan de ballingschap.