19 Dezen voerden oorlog met de Hagrieten en met Jetur, Nafis en Nodab;
20 zij werden in de strijd tegen hen geholpen, zodat de Hagrieten met allen die bij hen waren, in hun handen vielen; want zij riepen in de strijd tot God en Hij liet Zich door hen verbidden, omdat zij op Hem hadden vertrouwd.
21 Zij voerden hun kudden weg: vijftigduizend kamelen, tweehonderdvijftigduizend schapen, tweeduizend ezels, benevens honderdduizend mensen –
22 want er waren vele doden gevallen, omdat het een strijd was van Godswege; – en zij woonden in hun plaats tot aan de ballingschap.
23 De zonen van de halve stam Manasse woonden in dat land; talrijk waren zij van Basan af tot Baäl-Hermon, Senir en het gebergte Hermon toe.
24 En dit waren hun familiehoofden: Efer, Jisi, Eliël, Azriël, Jirmeja, Hodawja en Jachdiël, dappere helden, mannen van naam, hoofden van hun families.
25 Maar toen zij ontrouw werden jegens de God hunner vaderen en de goden van de volken des lands, die God vóór hen had verdelgd, overspelig naliepen,