2 wel was Juda de sterkste onder zijn broeders en één uit hem werd tot vorst, maar het eerstgeboorterecht viel ten deel aan Jozef –,
3 de zonen dan van Ruben, de eerstgeborene van Israël, waren: Chanok en Pallu, Chesron en Karmi.
4 En de zonen van Joël: zijn zoon Semaja, diens zoon Gog, diens zoon Simi,
5 diens zoon Micha, diens zoon Reaja, diens zoon Baäl,
6 en diens zoon Beëra, welke Tillegatpilneser, de koning van Assur, wegvoerde; hij was vorst over de Rubenieten.
7 Zijn broeders, naar hun geslachten, in het register volgens hun afstamming ingeschreven, waren: het hoofd Jeïel, Zekarja
8 en Bela, de zoon van Azaz, de zoon van Sema, de zoon van Joël; deze woonde in Aroër en tot aan Nebo en Baäl-Meon;