22 want er waren vele doden gevallen, omdat het een strijd was van Godswege; – en zij woonden in hun plaats tot aan de ballingschap.
23 De zonen van de halve stam Manasse woonden in dat land; talrijk waren zij van Basan af tot Baäl-Hermon, Senir en het gebergte Hermon toe.
24 En dit waren hun familiehoofden: Efer, Jisi, Eliël, Azriël, Jirmeja, Hodawja en Jachdiël, dappere helden, mannen van naam, hoofden van hun families.
25 Maar toen zij ontrouw werden jegens de God hunner vaderen en de goden van de volken des lands, die God vóór hen had verdelgd, overspelig naliepen,
26 wekte de God van Israël de geest op van Pul, de koning van Assur, namelijk de geest van Tillegatpilneser, de koning van Assur, en deze voerde hen weg: de Rubenieten, de Gadieten en de helft van de stam Manasse. En hij bracht hen naar Chalach, Chabor, Hara en de rivier van Gozan, waar zij zijn tot op de huidige dag.