4 En de zonen van Joël: zijn zoon Semaja, diens zoon Gog, diens zoon Simi,
5 diens zoon Micha, diens zoon Reaja, diens zoon Baäl,
6 en diens zoon Beëra, welke Tillegatpilneser, de koning van Assur, wegvoerde; hij was vorst over de Rubenieten.
7 Zijn broeders, naar hun geslachten, in het register volgens hun afstamming ingeschreven, waren: het hoofd Jeïel, Zekarja
8 en Bela, de zoon van Azaz, de zoon van Sema, de zoon van Joël; deze woonde in Aroër en tot aan Nebo en Baäl-Meon;
9 en oostwaarts woonde hij langs de rand van de woestijn die zich van de rivier de Eufraat af uitstrekt; want in het land Gilead hadden hun kudden zich vermeerderd.
10 In de dagen van Saul voerden zij oorlog met de Hagrieten; toen dezen hun in handen gevallen waren, gingen zij in hun tenten wonen aan de gehele oostzijde van Gilead.