12 En de Suppim en Chuppim waren zonen van Ir; de Chusim zonen van Acher.
13 De zonen van Naftali waren: Jachasiël, Guni, Jeser en Sallum; kinderen van Bilha.
14 De zonen van Manasse waren: Asriël, die (zijn vrouw) baarde; zijn Arameese bijvrouw baarde Makir, de vader van Gilead.
15 Makir nu nam een vrouw van de Chuppim en Suppim; de naam van zijn zuster was Maäka. De naam van de tweede was Selofchad. Selofchad nu had (alleen) dochters,
16 maar Maäka, de vrouw van Makir, baarde een zoon en noemde hem Peres. Diens broeder heette Seres, en zijn zonen waren Ulam en Rekem.
17 De zonen van Ulam waren: Bedan. Dit zijn de zonen van Gilead, de zoon van Makir, de zoon van Manasse.
18 Zijn zuster Moleket baarde Ishod, Abiëzer en Machla.