15 Makir nu nam een vrouw van de Chuppim en Suppim; de naam van zijn zuster was Maäka. De naam van de tweede was Selofchad. Selofchad nu had (alleen) dochters,
16 maar Maäka, de vrouw van Makir, baarde een zoon en noemde hem Peres. Diens broeder heette Seres, en zijn zonen waren Ulam en Rekem.
17 De zonen van Ulam waren: Bedan. Dit zijn de zonen van Gilead, de zoon van Makir, de zoon van Manasse.
18 Zijn zuster Moleket baarde Ishod, Abiëzer en Machla.
19 En de zonen van Semida waren: Achjan, Sekem, Likchi en Aniam.
20 De zonen van Efraïm waren: Sutelach, zijn zoon Bered, diens zoon Tachat, diens zoon Elada, diens zoon Tachat,
21 diens zoon Zabad, diens zoon Sutelach; voorts Ezer en Elad. En de mannen van Gat, die in het land geboren waren, doodden hen, omdat zij waren gekomen om hun vee te roven.