11 Azarja, de zoon van Chilkia, de zoon van Mesullam, de zoon van Sadok, de zoon van Merajot, de zoon van Achitub, de vorst van het huis Gods;
12 Adaja, de zoon van Jerocham, de zoon van Paschur, de zoon van Malkia; Masai, de zoon van Adiël, de zoon van Jachzera, de zoon van Mesullam, de zoon van Mesillemit, de zoon van Immer;
13 en hun broeders, hoofden van hun families; duizend zevenhonderd zestig, wakkere mannen voor het dienstwerk in het huis Gods.
14 Van de Levieten: Semaja, de zoon van Chassub, de zoon van Azrikam, de zoon van Chasabja, uit de zonen van Merari;
15 en Bakbakkar, Cheres, Galal, Mattanja, de zoon van Micha, de zoon van Zikri, de zoon van Asaf,
16 Obadja, de zoon van Semaja, de zoon van Galal, de zoon van Jedutun; en Berekja, de zoon van Asa, de zoon van Elkana, die in de dorpen der Netofatieten woonde.
17 En de poortwachters: Sallum, Akkub, Talmon en Achiman. Hun broeder Sallum was het hoofd,