19 Sallum, de zoon van Kore, de zoon van Ebjasaf, de zoon van Korach, en zijn broeders, uit zijn familie, de Korachieten, hadden in het dienstwerk de taak van dorpelwachters bij de tent. Hun vaderen waren immers bij de legerplaats des Heren bewakers van de ingang geweest;
20 eertijds had Pinechas, de vorst, de zoon van Eleazar, de leiding over hen gehad; de Here zij met hem!
21 Zekarja, de zoon van Meselemja, was poortwachter bij de ingang van de tent der samenkomst.
22 Het gehele getal van hen die uitgekozen waren tot poortwachters bij de dorpels, was tweehonderd twaalf. In hun dorpen zijn zij in het register opgenomen; David en Samuël, de ziener, hadden hen in hun ambt gesteld.
23 Zij en hun zonen hielden tot bewaking toezicht op de poorten van het huis des Heren, de tentwoning.
24 Naar de vier windstreken waren de poortwachters opgesteld: naar het oosten, het westen, het noorden en het zuiden.
25 En hun broeders, in hun dorpen, moesten op bepaalde tijden voor zeven dagen met hen dienst doen,