29 En anderen van hen waren aangesteld over het gerei, namelijk over al de heilige voorwerpen, en over het fijn meel, de wijn, de olie, de wierook, en de specerijen.
30 Maar priesters bereidden de specerijen tot zalf.
31 En Mattitja, een van de Levieten, – hij was de eerstgeborene van de Korachiet Sallum – had ambtshalve het toezicht op de bereiding van het bakwerk,
32 en enige van de Kehatieten, hun broeders, hadden tot taak, elke sabbat het toonbrood neer te leggen.
33 Maar de zangers, die in de vertrekken vertoefden, – familiehoofden der Levieten – dezen waren vrij van andere dienst; het was hun opgedragen dag en nacht met hun werk bezig te zijn.
34 Dit waren de familiehoofden der Levieten, krachtens hun afkomst hoofden. Dezen woonden te Jeruzalem.
35 Te Gibeon woonden: de vader van Gibeon, Jeïel, – de naam van zijn vrouw was Maäka –