16 Saul zeide tot zijn oom: Hij heeft ons dadelijk meegedeeld, dat de ezelinnen terecht waren. Maar dat Samuël gesproken had over het koningschap, vertelde hij hem niet.
17 Daarna riep Samuël het volk samen tot de Here te Mispa
18 en hij zeide tot de Israëlieten: Zo zegt de Here, de God van Israël: Ik heb Israël uit Egypte geleid en u gered uit de macht der Egyptenaren en uit de macht van alle koninkrijken die u verdrukten.
19 Maar thans verwerpt gij uw God, die voor u een verlosser was uit al uw rampen en noden, en zegt: Neen, stel een koning over ons aan. Nu dan, stelt u voor het aangezicht des Heren, naar uw stammen en naar uw geslachten.
20 Toen liet Samuël alle stammen van Israël naderbij komen, en de stam Benjamin werd aangewezen.
21 Daarna liet hij de stam Benjamin naderbij komen naar zijn geslachten, en het geslacht van Matri werd aangewezen. Ten slotte werd Saul, de zoon van Kis, aangewezen. Maar toen men hem zocht, was hij niet te vinden.
22 Daarom stelde men nogmaals de Here een vraag: Is de man wel hier gekomen? De Here nu zeide: Zie, hij houdt zich ergens tussen het pakgoed schuil.