2 Maar de Ammoniet Nachas zeide tot hen: Op deze voorwaarde zal ik met u een verbond sluiten, dat ik bij ieder van u het rechteroog uitsteek; ik zal dit als een smaad op geheel Israël leggen.
3 De oudsten van Jabes zeiden tot hem: Geef ons zeven dagen de tijd; dan willen wij boden zenden door het gehele gebied van Israël; en indien niemand ons te hulp komt, zullen wij ons aan u overgeven.
4 Toen de boden te Gibea Sauls kwamen, en het bericht aan het volk brachten, verhief het gehele volk zijn stem en weende.
5 En zie, Saul kwam achter de runderen aan van het veld en Saul zeide: Wat heeft het volk, dat het weent? Zij vertelden hem wat de mannen van Jabes gezegd hadden.
6 Toen Saul deze woorden hoorde, greep de Geest Gods hem aan, en hij ontstak in hevige toorn,
7 nam een span runderen, hieuw ze in stukken en zond deze met de boden door het gehele gebied van Israël, zeggende: Wie niet uittrekt achter Saul en achter Samuël – met diens runderen zal evenzo gehandeld worden. Toen viel de schrik des Heren op het volk, en zij trokken uit als één man.
8 Hij monsterde hen te Bezek; er waren driehonderdduizend Israëlieten en dertigduizend Judeeërs.