4 Toen de boden te Gibea Sauls kwamen, en het bericht aan het volk brachten, verhief het gehele volk zijn stem en weende.
5 En zie, Saul kwam achter de runderen aan van het veld en Saul zeide: Wat heeft het volk, dat het weent? Zij vertelden hem wat de mannen van Jabes gezegd hadden.
6 Toen Saul deze woorden hoorde, greep de Geest Gods hem aan, en hij ontstak in hevige toorn,
7 nam een span runderen, hieuw ze in stukken en zond deze met de boden door het gehele gebied van Israël, zeggende: Wie niet uittrekt achter Saul en achter Samuël – met diens runderen zal evenzo gehandeld worden. Toen viel de schrik des Heren op het volk, en zij trokken uit als één man.
8 Hij monsterde hen te Bezek; er waren driehonderdduizend Israëlieten en dertigduizend Judeeërs.
9 Tot de boden die gekomen waren, zeiden zij: Zo zult gij spreken tot de mannen van Jabes in Gilead: morgen als de zon heet wordt zal er voor u verlossing komen. Toen de boden kwamen en dit aan de mannen van Jabes berichtten, verheugden dezen zich.
10 En de mannen van Jabes zeiden (tot Nachas): Morgen zullen wij ons aan u overgeven; dan kunt gij met ons doen naar al wat goed is in uw ogen.