3 Hier ben ik. Getuigt tegen mij in tegenwoordigheid des Heren en in tegenwoordigheid van zijn gezalfde: wiens rund heb ik genomen? Wiens ezel heb ik genomen? Wie heb ik verdrukt? Wie heb ik verongelijkt? Uit wiens hand heb ik een geschenk aangenomen en heb daarom mijn ogen toegedaan? Dan zal ik het u teruggeven.
4 En zij zeiden: Gij hebt ons niet verdrukt en gij hebt ons niet verongelijkt en gij hebt uit niemands hand iets aangenomen.
5 Toen zeide hij tot hen: De Here is getuige tegenover u, en zijn gezalfde is op deze dag getuige, dat gij bij mij niets gevonden hebt. Zij zeiden: Hij is getuige.
6 En Samuël zeide tot het volk: De Here is het, die Mozes en Aäron heeft doen optreden en die uw vaderen uit het land Egypte heeft geleid.
7 Nu dan, stelt u op, opdat ik als richter u, voor het aangezicht des Heren, voorhoude alle rechtvaardige daden die de Here voor u en uw vaderen gedaan heeft.
8 Toen Jakob in Egypte gekomen was en uw vaderen tot de Here riepen, zond de Here Mozes en Aäron, die uw vaderen uit Egypte leidden, en hen hier deden wonen.
9 Maar zij vergaten de Here, hun God, en Hij gaf hen over in de macht van Sisera, de legeroverste van Hasor, en in die van de Filistijnen en de koning van Moab; die streden tegen hen.