7 Nu dan, stelt u op, opdat ik als richter u, voor het aangezicht des Heren, voorhoude alle rechtvaardige daden die de Here voor u en uw vaderen gedaan heeft.
8 Toen Jakob in Egypte gekomen was en uw vaderen tot de Here riepen, zond de Here Mozes en Aäron, die uw vaderen uit Egypte leidden, en hen hier deden wonen.
9 Maar zij vergaten de Here, hun God, en Hij gaf hen over in de macht van Sisera, de legeroverste van Hasor, en in die van de Filistijnen en de koning van Moab; die streden tegen hen.
10 Zij riepen tot de Here en zeiden: Wij hebben gezondigd, want wij hebben de Here verlaten en de Baäls en Astartes gediend; nu dan, red ons toch uit de macht onzer vijanden, dan zullen wij U dienen.
11 Daarop zond de Here Jerubbaäl, Barak, Jefta en Samuël, en redde u uit de macht der vijanden die u omringden, zodat gij veilig woondet.
12 Toen gij echter zaagt, dat Nachas, de koning der Ammonieten, tegen u optrok, zeidet gij tot mij: Neen, een koning zal over ons regeren – terwijl toch de Here, uw God, uw koning is.
13 Nu dan, ziedaar de koning, die gij verkoren hebt, die gij begeerd hebt; zie, de Here heeft een koning over u aangesteld.