35 Saul bouwde de Here een altaar; dit was het eerste altaar, dat hij voor de Here bouwde.
36 Verder zeide Saul: Laten wij vannacht de Filistijnen achternatrekken en hen beroven tot het aanbreken van de morgen en niemand van hen overlaten. Zij nu zeiden: Doe al wat goed is in uw ogen. Maar de priester zeide: Laten wij hier tot God naderen.
37 Saul vroeg aan God: Zal ik de Filistijnen achternatrekken? Zult Gij hen in de macht van Israël geven? Maar op die dag antwoordde Hij hem niet.
38 Toen zeide Saul: Komt hierheen, alle gij hoofden van het volk; onderzoekt en ziet, waardoor deze schuld heden ontstaan is.
39 Want zo waar de Here leeft, die Israël verlost, al lag deze bij mijn zoon Jonatan, hij zal zeker sterven. Maar van het gehele volk was er niemand, die hem antwoordde.
40 Daarop zeide hij tot geheel Israël: Gij zult aan de ene kant staan en ik en mijn zoon zullen aan de andere kant staan. Toen zeide het volk tot Saul: Doe wat goed is in uw ogen.
41 Saul nu zeide tot de Here: God van Israël, breng de waarheid aan het licht. Toen werden Saul en Jonatan aangewezen, maar het volk ging vrijuit.