6 Jonatan nu zeide tot zijn wapendrager: Kom, laten wij oversteken naar de wachtpost van deze onbesnedenen. Misschien zal de Here voor ons handelen, want de Here kan evengoed verlossen door weinigen als door velen.
7 Toen zeide zijn wapendrager tot hem: Doe al wat uw hart begeert; ga uw gang, ik ben met u wat ook uw hart begeert.
8 Jonatan zeide: Zie, wij steken naar die mannen over en vertonen ons aan hen.
9 Indien zij tot ons zeggen: Blijft staan, tot wij bij u komen – dan blijven wij staan waar wij zijn en klimmen niet tot hen op;
10 maar indien zij zeggen: klimt tot ons op – dan zullen wij opklimmen, want dan heeft de Here hen in onze macht gegeven. Dit zal voor ons het teken zijn.
11 Toen zij beiden zich aan de wachtpost der Filistijnen vertoonden, zeiden de Filistijnen: Zie, Hebreeën komen te voorschijn uit de holen waarin zij zich verborgen hadden.
12 De mannen van de wachtpost riepen Jonatan en zijn wapendrager toe: Klimt tot ons op, dan zullen wij u leren. Hierop zeide Jonatan tot zijn wapendrager: Klim achter mij op, want de Here heeft hen in de macht van Israël gegeven.