3 Ga nu heen, versla Amalek, slaat al wat hij bezit met de ban en spaar hem niet. Dood man en vrouw, kind en zuigeling, rund en schaap, kameel en ezel.
4 Saul riep het volk op en monsterde het te Telaïm, tweehonderdduizend man voetvolk; daarbij tienduizend Judeeërs.
5 Toen Saul de stad van Amalek bereikt had, legde hij in het dal een hinderlaag.
6 Saul nu zeide tot de Kenieten: Gaat heen, verwijdert u, trekt weg uit het midden der Amalekieten, opdat ik u niet met hen verdelg; gij hebt immers trouw bewezen aan alle Israëlieten, toen zij uit Egypte trokken. Daarop verwijderden zich de Kenieten uit het midden van Amalek.
7 En Saul versloeg Amalek van Chawila af tot in de nabijheid van Sur, dat ten oosten van Egypte ligt.
8 Agag, de koning van Amalek, greep hij levend, maar het gehele volk sloeg hij met de ban door de scherpte des zwaards.
9 Saul echter en het volk spaarden Agag en het beste van het kleinvee en van de runderen, ook het naastbeste, verder de lammeren, kortom al wat waardevol was; dat wilden zij niet met de ban slaan. Maar al het vee dat waardeloos was en ondeugdelijk, sloegen zij met de ban.