3 En de Filistijnen stonden aan de ene zijde op een berghelling, en Israël aan de andere zijde op een berghelling, met het dal tussen hen in.
4 Toen trad een kampvechter uit het leger der Filistijnen naar voren. Hij heette Goliat, uit Gat. Hij was zes el en een span lang.
5 Een koperen helm had hij op zijn hoofd, en hij was bekleed met een geschubd pantser; het gewicht van dit pantser was vijfduizend sikkels koper.
6 Aan zijn benen had hij koperen scheenplaten en op zijn schouder droeg hij een koperen werpspies.
7 De schacht van zijn lans was als een weversboom, en de punt van zijn lans was van zeshonderd sikkels ijzer. En een schilddrager ging voor hem uit.
8 Hij stond daar en riep de slagorden van Israël toe: Waarom trekt gij uit om u in slagorde te scharen? Ben ik geen Filistijn, en zijt gij geen knechten van Saul? Kiest u een man, en laat hij naar mij toe komen.
9 Indien hij met mij vermag te strijden en mij verslaat, dan zullen wij u tot knechten zijn; maar indien ik hem overwin en versla, dan zult gij ons tot knechten zijn en ons dienen.