11 En hij wierp de speer en dacht: Ik zal David aan de wand spietsen. Maar David ontweek hem tot tweemaal toe.
12 Saul werd bevreesd voor David, omdat de Here met hem was, terwijl Hij van Saul geweken was;
13 daarom verwijderde Saul hem uit zijn omgeving en stelde hem aan tot overste over duizend, zodat hij aan het hoofd van het krijgsvolk uittrok en terugkwam.
14 En David was voorspoedig op al zijn wegen, want de Here was met hem.
15 Toen Saul zag, dat hij zeer voorspoedig was, werd hij bang voor hem;
16 maar geheel Israël en Juda hadden David lief, daar hij aan het hoofd van hen uittrok en terugkwam.
17 Saul zeide tot David: Ziehier mijn oudste dochter Merab; haar zal ik u tot vrouw geven, mits gij in mijn dienst een dapper man zijt en de oorlogen des Heren voert. Maar Saul dacht: Laat niet mijn hand, maar de hand der Filistijnen tegen hem zijn.