4 Jonatan trok de mantel uit, die hij droeg, en gaf die aan David, ook zijn wapenrok, zelfs zijn zwaard, zijn boog en zijn gordel.
5 David dan trok ten strijde en was voorspoedig waar Saul hem ook heen zond, zodat Saul hem over de krijgslieden stelde. Dit was goed in het oog van al het volk en ook in het oog van de dienaren van Saul.
6 Het geschiedde echter, toen zij thuiskwamen, toen David na de overwinning op de Filistijn terugkeerde, dat de vrouwen uit alle steden van Israël koning Saul onder gezang en in reidans tegemoet gingen met tamboerijnen, vreugdebetoon en triangels;
7 en de dansende vrouwen zongen een beurtzang en zeiden: Saul heeft zijn duizenden verslagen, maar David zijn tienduizenden.
8 Toen werd Saul zeer toornig; dit woord mishaagde hem en hij dacht: Aan David hebben zij tienduizenden gegeven, maar aan mij de duizenden; ook het koningschap zal nog voor hem zijn.
9 Sedert die dag sloeg Saul David met wantrouwen gade.
10 De volgende morgen greep de boze geest Gods Saul aan, en hij gedroeg zich in het huis als een razende, terwijl David zoals elke dag de snaren tokkelde. Saul had zijn speer in de hand.