1 Toen bad Hanna en zeide:Mijn hart juicht in de Here,mijn hoorn is verhoogd in de Here.Wijd opent zich mijn mond tegen mijn vijanden,want ik verheug mij in uw hulp.
2 Er is niemand heilig gelijk de Here,want niemand is er buiten U,en er is geen rots gelijk onze God.
3 Spreekt toch niet steeds zo hoogmoedig,geen verwaten taal kome uit uw mond.De Here immers is een alwetend Goden door Hem worden de daden getoetst.
4 De boog der helden is verbroken,maar de wankelenden zijn met kracht omgord.
5 Wie verzadigd waren, verhuren zich om brood,maar wie hongerig waren, mogen rusten.Zelfs een onvruchtbare baart er zeven,maar wie rijk was aan kinderen, verwelkt.
6 De Here doodt en doet herleven,Hij doet naar het dodenrijk neerdalen en daaruit opkomen.
7 De Here maakt arm en maakt rijk;Hij vernedert, ook verhoogt Hij.