11 Toen ging Elkana naar Rama, naar zijn huis, maar de jongen was in de dienst des Heren onder toezicht van de priester Eli.
12 De zonen van Eli nu waren nietswaardige lieden;
13 zij rekenden niet met de Here, noch met het recht der priesters tegenover het volk. Telkens wanneer iemand een slachtoffer bracht, kwam, zodra men het vlees ging koken, de knecht van de priester, met een drietandige vork in zijn hand
14 en stak die in de pot of in de pan of in de ketel of in de kookpot; al wat de vork naar boven bracht, nam de priester voor zich. Zo behandelden zij alle Israëlieten, die daar te Silo kwamen.
15 Zelfs eer zij het vet in rook deden opgaan, kwam de knecht van de priester en zeide tot de man die het slachtoffer bracht: Geef de priester vlees om te braden, want gekookt vlees wil hij van u niet aannemen, alleen rauw.
16 Als de man hem dan antwoordde: Maar men moet het vet toch eerst in rook doen opgaan, neem dan voor u zoveel als uw hart begeert, dan zeide hij tot hem: Terstond zult gij het geven, anders neem ik het met geweld.
17 Zo was de zonde van die jonge mannen zeer groot voor het aangezicht des Heren, want de mensen gingen het offer des Heren gering achten.