2 Ook voegde zich bij hem ieder die in moeilijkheden verkeerde, ieder die een schuldeiser had, ieder die verbitterd was, en hij werd hun aanvoerder. Zij bleven bij hem, ongeveer vierhonderd man.
3 Vandaar ging David naar Mispe in Moab en zeide tot de koning van Moab: Laat mijn vader en mijn moeder toch bij u mogen komen, totdat ik weet, wat God met mij voor heeft.
4 Toen bracht hij hen onder bij de koning van Moab, en zij bleven bij hem, zolang David in de bergvesting was.
5 Maar de profeet Gad zeide tot David: Blijf niet in de bergvesting, ga heen en trek naar het land Juda. Toen ging David heen en trok naar het woud van Cheret.
6 Saul hoorde dit, want David en de mannen bij hem waren ontdekt. Saul nu zat te Gibea onder de tamarisk op de hoogte, met de speer in zijn hand en al zijn dienaren stonden bij hem.
7 Toen zeide Saul tot de dienaren die bij hem stonden: Hoort toch, gij Benjaminieten! Zal de zoon van Isaï u allen soms akkers en wijngaarden geven, zal hij u allen tot oversten over duizend en tot oversten over honderd aanstellen,
8 dat gij allen tegen mij hebt samengespannen en niemand het mij meegedeeld heeft, toen mijn zoon een verbond sloot met de zoon van Isaï? Geen uwer is over mij bezorgd, niemand heeft mij meegedeeld, dat mijn zoon mijn dienaar tegen mij heeft opgehitst om mij zoals thans geschiedt, lagen te leggen.