4 Toen bracht hij hen onder bij de koning van Moab, en zij bleven bij hem, zolang David in de bergvesting was.
5 Maar de profeet Gad zeide tot David: Blijf niet in de bergvesting, ga heen en trek naar het land Juda. Toen ging David heen en trok naar het woud van Cheret.
6 Saul hoorde dit, want David en de mannen bij hem waren ontdekt. Saul nu zat te Gibea onder de tamarisk op de hoogte, met de speer in zijn hand en al zijn dienaren stonden bij hem.
7 Toen zeide Saul tot de dienaren die bij hem stonden: Hoort toch, gij Benjaminieten! Zal de zoon van Isaï u allen soms akkers en wijngaarden geven, zal hij u allen tot oversten over duizend en tot oversten over honderd aanstellen,
8 dat gij allen tegen mij hebt samengespannen en niemand het mij meegedeeld heeft, toen mijn zoon een verbond sloot met de zoon van Isaï? Geen uwer is over mij bezorgd, niemand heeft mij meegedeeld, dat mijn zoon mijn dienaar tegen mij heeft opgehitst om mij zoals thans geschiedt, lagen te leggen.
9 Toen antwoordde de Edomiet Doëg, die bij de dienaren van Saul stond: Ik heb gezien dat de zoon van Isaï te Nob kwam, bij Achimelek, de zoon van Achitub.
10 Deze raadpleegde de Here voor hem en gaf hem teerkost; ook het zwaard van de Filistijn Goliat gaf hij hem.