7 Toen zeide Saul tot de dienaren die bij hem stonden: Hoort toch, gij Benjaminieten! Zal de zoon van Isaï u allen soms akkers en wijngaarden geven, zal hij u allen tot oversten over duizend en tot oversten over honderd aanstellen,
8 dat gij allen tegen mij hebt samengespannen en niemand het mij meegedeeld heeft, toen mijn zoon een verbond sloot met de zoon van Isaï? Geen uwer is over mij bezorgd, niemand heeft mij meegedeeld, dat mijn zoon mijn dienaar tegen mij heeft opgehitst om mij zoals thans geschiedt, lagen te leggen.
9 Toen antwoordde de Edomiet Doëg, die bij de dienaren van Saul stond: Ik heb gezien dat de zoon van Isaï te Nob kwam, bij Achimelek, de zoon van Achitub.
10 Deze raadpleegde de Here voor hem en gaf hem teerkost; ook het zwaard van de Filistijn Goliat gaf hij hem.
11 Toen ontbood de koning de priester Achimelek, de zoon van Achitub, met zijn gehele familie, de priesters die te Nob waren; en zij kwamen allen bij de koning.
12 Saul zeide: Hoor toch, gij zoon van Achitub! Hij antwoordde: Hier ben ik, mijn heer.
13 Daarop vroeg Saul hem: Waarom hebt gij met de zoon van Isaï tegen mij samengespannen door hem brood en een zwaard te geven, God voor hem te raadplegen, zodat hij tegen mij is opgestaan en mij zoals thans geschiedt, lagen legt?