3 Maar de mannen van David zeiden tot hem: Zie, wij leven hier in Juda al in vrees; hoeveel te meer, wanneer wij naar Keïla trekken, tegen de slagorden der Filistijnen.
4 Toen vroeg David de Here opnieuw, en de Here antwoordde hem: Trek op, ga naar Keïla, want Ik zal de Filistijnen in uw macht geven.
5 Daarop ging David met zijn mannen naar Keïla; hij streed met de Filistijnen, dreef hun vee weg en bracht hun een grote nederlaag toe. Zo bevrijdde David de inwoners van Keïla.
6 Toen Abjatar, de zoon van Achimelek, naar David bij Keïla vluchtte, had hij de efod bij zich.
7 Aan Saul werd meegedeeld, dat David Keïla was binnengetrokken. Toen zeide Saul: God heeft hem aan mij overgeleverd, want door een stad met deuren en grendels binnen te trekken, heeft hij zichzelf opgesloten.
8 En Saul riep al het volk ten strijde om naar Keïla te trekken en David met zijn mannen te belegeren.
9 Toen David vernam, dat Saul kwaad tegen hem in de zin had, beval hij de priester Abjatar: Breng de efod hier.