8 En Saul riep al het volk ten strijde om naar Keïla te trekken en David met zijn mannen te belegeren.
9 Toen David vernam, dat Saul kwaad tegen hem in de zin had, beval hij de priester Abjatar: Breng de efod hier.
10 En David zeide: Here, God van Israël, uw knecht heeft voorzeker gehoord, dat Saul voornemens is naar Keïla te komen en om mijnentwil verderf over de stad te brengen.
11 Zullen de burgers van Keïla mij aan hem uitleveren? Zal Saul komen, zoals uw knecht gehoord heeft? Here, God van Israël, deel het toch uw knecht mee. De Here antwoordde: Hij zal komen.
12 Daarna vroeg David: Zullen de burgers van Keïla mij en mijn mannen aan Saul uitleveren? De Here zeide: Zij zullen u uitleveren.
13 Toen braken David en zijn mannen, ongeveer zeshonderd, op, verlieten Keïla en trokken op goed geluk rond. Aan Saul werd meegedeeld, dat David uit Keïla ontkomen was, en hij gaf de tocht op.
14 David hield verblijf in de woestijn, in bergvestingen. Hij verbleef in het gebergte, in de woestijn van Zif. Alle dagen zocht Saul hem, maar God gaf hem niet in zijn macht.