12 Toen maakten de mannen van David rechtsomkeert, kwamen terug en berichtten hem alles wat er gebeurd was.
13 Daarop zeide David tot zijn manschappen: Ieder gorde zijn zwaard aan. Toen gordde ieder zich het zwaard aan; ook David zelf gordde zijn zwaard aan. Daarna trokken ongeveer vierhonderd man op achter David, terwijl er tweehonderd bij het pakgoed bleven.
14 Maar aan Abigaïl, de vrouw van Nabal, had één van de knechten meegedeeld: Zie, David heeft uit de woestijn boden gezonden om onze heer te begroeten en hij is tegen hen uitgevaren.
15 Toch zijn die mannen zeer goed voor ons geweest; zij zijn ons niet lastig gevallen en wij hebben niets gemist al de tijd, dat wij in het veld waren en in hun nabijheid op en neer trokken.
16 Een muur waren zij om ons heen, zowel bij nacht als bij dag, al de tijd, dat wij in hun nabijheid de schapen weidden.
17 Nu dan, weet wel wat u te doen staat, want over onze heer en over zijn gehele huis is het onheil vast besloten, en hij is een man van niets, men kan met hem niet spreken.
18 Toen nam Abigaïl haastig tweehonderd broden, twee kruiken wijn, vijf toebereide schapen, vijf maten geroosterd koren, honderd rozijnenkoeken en tweehonderd klompen vijgen, laadde die op ezels,