18 Toen nam Abigaïl haastig tweehonderd broden, twee kruiken wijn, vijf toebereide schapen, vijf maten geroosterd koren, honderd rozijnenkoeken en tweehonderd klompen vijgen, laadde die op ezels,
19 en zeide tot haar knechten: Trekt voor mij uit; zie, ik kom achter u aan. Maar haar man Nabal deelde zij het niet mee.
20 Toen zij, gezeten op de ezel, door een bergkloof omlaag reed, zie, David en zijn mannen daalden af, haar tegemoet, en zij stond voor hen.
21 David nu had gezegd: Ik ben er geheel bedrogen mee uitgekomen, dat ik alles beschermd heb wat deze in de steppe had, zodat hij niets mist van al wat hij bezit; hij heeft mij kwaad voor goed vergolden.
22 Zó moge God aan de vijanden van David doen, ja nog erger, indien ik, eer het morgen is, van al wat hij bezit, ook maar één man in leven laat.
23 Toen Abigaïl David zag, sprong zij haastig van de ezel af en wierp zich vlak voor David op haar aangezicht; zij boog zich ter aarde,
24 wierp zich voor zijn voeten neer en zeide: Op mij, mijn heer, rust de schuld. Laat uw dienstmaagd toch tot u mogen spreken, en hoor de woorden van uw dienstmaagd aan.