9 Maar David zeide tot Abisai: Breng hem niet om, want wie slaat ongestraft zijn hand aan de gezalfde des Heren?
10 David zeide: Zo waar de Here leeft, voorzeker, de Here zal hem slaan; hetzij, dat zijn sterfdag komt, hetzij, dat hij ten strijde trekt en weggevaagd wordt.
11 De Here beware mij ervoor, dat ik mijn hand zou slaan aan de gezalfde des Heren. Nu dan, neem de speer aan zijn hoofdeinde en de waterkruik, en laten wij weggaan.
12 Daarop nam David de speer en de waterkruik van Sauls hoofdeinde weg, en zij gingen heen. Niemand zag het, niemand merkte het, niemand ontwaakte, want allen sliepen, daar er een diepe slaap des Heren op hen gevallen was.
13 Toen David aan de overzijde gekomen was, ging hij op de bergtop staan, ver weg, zodat er een grote afstand tussen hen was.
14 En David riep tot het volk en tot Abner, de zoon van Ner: Antwoordt gij niet, Abner? En Abner antwoordde: Wie zijt gij, die daar tot de koning roept?
15 Daarop riep David tot Abner: Zijt gij dan geen man? Wie is in Israël u gelijk? Waarom hebt gij dan uw heer, de koning, niet bewaakt? Want er is iemand van het volk gekomen om de koning, uw heer, om te brengen.