3 David vestigde zich met zijn mannen bij Akis te Gat, ieder met zijn gezin; David met zijn beide vrouwen Achinoam, de Jizreëlitische, en Abigaïl, de vrouw van Nabal, de Karmelitische.
4 Toen aan Saul was meegedeeld, dat David naar Gat gevlucht was, zocht hij hem niet langer.
5 David zeide tot Akis: Indien gij mij gunstig gezind zijt, geve men mij een plaats in een der steden van het vlakke land om daar te wonen. Waarom zou uw knecht bij u wonen in de koninklijke stad?
6 Toen gaf Akis hem op die dag Siklag; daarom behoort Siklag aan de koningen van Juda tot op de huidige dag.
7 En de duur van Davids verblijf in het gebied der Filistijnen was één jaar en vier maanden.
8 David nu en zijn mannen trokken uit en deden overvallen op de Gesurieten, de Gizrieten en de Amalekieten; want dezen zijn de bewoners van het land – van oudsher, in de richting van Sur tot aan het land Egypte.
9 Telkens wanneer David dat land overviel, liet hij man noch vrouw in leven; hij roofde kleinvee, runderen, ezels, kamelen en klederen en kwam dan weer bij Akis terug.