2 Toen antwoordde David Akis: Goed, gij weet wel wat uw knecht doen moet. Daarop zeide Akis tot David: Dan stel ik u als mijn lijfwacht aan, voor altijd.
3 Samuël nu was gestorven. Geheel Israël had over hem rouw bedreven en men had hem begraven in zijn stad Rama. En Saul had de dodenbezweerders en de waarzeggers uit het land verwijderd.
4 De Filistijnen verzamelden zich, rukten op en legerden zich bij Sunem. Saul verzamelde geheel Israël, en het legerde zich op Gilboa.
5 Toen Saul het leger der Filistijnen zag, werd hij bevreesd en zijn hart beefde zeer.
6 En Saul vroeg de Here, maar de Here antwoordde hem niet, noch door dromen noch door de Urim noch door de profeten.
7 Toen zeide Saul tot zijn dienaren: Zoekt mij een vrouw die geesten van doden kan bezweren; dan wil ik naar haar toe gaan en haar raadplegen. Zijn dienaren antwoordden hem: Zie, er is een vrouw die geesten van doden kan bezweren, in Endor.
8 Toen vermomde Saul zich, hij trok andere klederen aan en ging met twee mannen op weg. Toen zij in de nacht bij die vrouw gekomen waren, zeide hij: Wil mij waarzeggen met behulp van de geest van een dode, en laat mij opkomen die ik u noemen zal.