6 En Saul vroeg de Here, maar de Here antwoordde hem niet, noch door dromen noch door de Urim noch door de profeten.
7 Toen zeide Saul tot zijn dienaren: Zoekt mij een vrouw die geesten van doden kan bezweren; dan wil ik naar haar toe gaan en haar raadplegen. Zijn dienaren antwoordden hem: Zie, er is een vrouw die geesten van doden kan bezweren, in Endor.
8 Toen vermomde Saul zich, hij trok andere klederen aan en ging met twee mannen op weg. Toen zij in de nacht bij die vrouw gekomen waren, zeide hij: Wil mij waarzeggen met behulp van de geest van een dode, en laat mij opkomen die ik u noemen zal.
9 Maar de vrouw antwoordde hem: Zie, gij weet, wat Saul gedaan heeft, dat hij de dodenbezweerders en waarzeggers in het land heeft uitgeroeid. Waarom spant gij mij dan een valstrik, om mij te doden?
10 Toen zwoer Saul haar bij de Here: Zo waar de Here leeft, om deze zaak zal geen schuld over u komen.
11 Daarop vroeg de vrouw: Wie moet ik u laten opkomen? En hij antwoordde: Laat mij Samuël opkomen.
12 Toen de vrouw Samuël zag, slaakte zij een luide kreet. En de vrouw zeide tot Saul: Waarom hebt gij mij bedrogen? Gij zijt Saul zelf!