6 Toen riep Akis David en zeide tot hem: Zo waar de Here leeft, gij zijt een eerlijk man en ik zou het wel goed vinden, dat gij in het leger met mij uittrekt en terugkeert, want ik heb in u geen kwaad gevonden van de dag af, dat gij bij mij gekomen zijt, tot op deze dag; maar gij zijt niet aangenaam in de ogen der stadsvorsten.
7 Nu dan, ga in vrede terug en doe niets wat de stadsvorsten der Filistijnen mishaagt.
8 David echter zeide tot Akis: Wat heb ik gedaan? En wat hebt gij op uw knecht aan te merken gehad van de dag af, dat ik in uw dienst sta, tot op deze dag, zodat ik niet mag meegaan om te strijden tegen de vijanden van mijn heer de koning?
9 Toen gaf Akis David ten antwoord: Ik weet het, gij zijt werkelijk aangenaam in mijn ogen als een engel Gods. Maar de aanvoerders der Filistijnen hebben gezegd: hij mag niet tegelijk met ons ten strijde trekken.
10 Nu dan, sta vroeg in de morgen op met de dienaren van uw heer die met u gekomen zijn; ja, staat vroeg in de morgen op, zodra het begint te lichten, en gaat heen.
11 Toen stond David met zijn mannen vroeg op om des morgens heen te gaan, terug naar het land der Filistijnen. En de Filistijnen rukten op naar Jizreël.