17 David richtte een slachting onder hen aan, van de schemering af tot aan de avond van de volgende dag; en niemand van hen ontkwam, behalve vierhonderd jonge mannen, die op de kamelen wegreden en ontvluchtten.
18 David redde alles wat de Amalekieten geroofd hadden; ook zijn beide vrouwen bevrijdde hij.
19 Zij misten hoegenaamd niets, zonen noch dochters, noch iets van de buit, ja, niets van wat zij hun ontroofd hadden; alles bracht David terug.
20 Ook nam David al het kleinvee en de runderen in bezit; men dreef die vóór de have uit en zeide: Dit is Davids buit.
21 Toen David bij de tweehonderd mannen kwam, die te uitgeput waren geweest om hem te volgen, zodat hij hen bij de beek Besor achtergelaten had, gingen dezen David en het volk dat bij hem was, tegemoet. En David kwam bij de manschappen, en vroeg hun naar hun welstand.
22 Daarop begonnen alle slechte en nietswaardige onder de mannen die met David meegegaan waren, te spreken: Omdat zij niet met ons meegegaan zijn, geven wij hun niets van de buit die wij gered hebben, behalve aan ieder zijn vrouw en zijn kinderen. Laten zij die meenemen, en weggaan.
23 Maar David zeide: Zo moet gij niet doen, mijn broeders, met wat de Here ons gegeven heeft; Hij heeft ons bewaard en de bende die ons overviel, in onze macht gegeven.