9 Toen ging David heen met de zeshonderd mannen die bij hem waren, en zij kwamen aan de beek Besor. Terwijl de rest achterbleef,
10 zette David met vierhonderd man de vervolging voort. Tweehonderd mannen die te uitgeput waren om de beek Besor over te trekken, bleven achter.
11 Toen vonden zij op het veld een Egyptenaar en brachten hem bij David. Zij gaven hem brood en hij at, zij lieten hem water drinken,
12 en gaven hem een schijf geperste vijgen en twee rozijnenkoeken, en toen hij dat gegeten had, keerde zijn geest in hem terug, want hij had gedurende drie dagen en drie nachten niets gegeten of gedronken.
13 Daarop vroeg David hem: Van wie zijt gij en waar komt gij vandaan? Hij antwoordde: Ik ben een Egyptische jongeman, een slaaf van een Amalekiet. Mijn heer heeft mij achtergelaten, omdat ik drie dagen geleden ziek werd.
14 Wij hadden een inval gedaan in het Zuiderland van de Keretieten, in het gebied van Juda en in het Zuiderland van Kaleb, en Siklag hebben wij met vuur verbrand.
15 David vroeg hem: Zoudt gij mij naar deze bende kunnen brengen? Hij zeide: Zweer mij bij God, dat gij mij niet zult doden, en mij niet aan mijn heer zult uitleveren; dan zal ik u naar die bende brengen.