1 Intussen streden de Filistijnen tegen Israël. De mannen van Israël sloegen voor hen op de vlucht en er vielen doden op het gebergte Gilboa.
2 De Filistijnen dan zaten Saul en zijn zonen op de hielen en zij doodden Jonatan, Abinadab en Malkisua, de zonen van Saul.
3 Daarop werd de strijd voor Saul te zwaar; toen de boogschutters hem onder schot kregen, beefde hij zeer voor de schutters.
4 En Saul zeide tot zijn wapendrager: Trek uw zwaard en doorsteek mij daarmee, opdat deze onbesnedenen niet komen en mij doorsteken en de spot met mij drijven. Maar zijn wapendrager wilde niet, omdat hij ervoor terugschrok. Daarop nam Saul het zwaard en stortte zich erin.
5 Toen zijn wapendrager zag, dat Saul dood was, stortte hij zich ook in zijn zwaard en stierf met hem.