4 En Saul zeide tot zijn wapendrager: Trek uw zwaard en doorsteek mij daarmee, opdat deze onbesnedenen niet komen en mij doorsteken en de spot met mij drijven. Maar zijn wapendrager wilde niet, omdat hij ervoor terugschrok. Daarop nam Saul het zwaard en stortte zich erin.
5 Toen zijn wapendrager zag, dat Saul dood was, stortte hij zich ook in zijn zwaard en stierf met hem.
6 Zo stierven op die dag Saul, zijn drie zonen en zijn wapendrager, ook al zijn mannen, tegelijk.
7 Toen de Israëlieten aan de overzijde van de vlakte en aan de overzijde van de Jordaan bemerkten, dat de mannen van Israël de vlucht genomen hadden, en dat Saul en zijn zonen dood waren, verlieten zij de steden en vluchtten; daarna kwamen de Filistijnen en nestelden zich daarin.
8 Toen nu de Filistijnen de volgende dag de gesneuvelden kwamen plunderen, vonden zij Saul en zijn drie zonen liggen op het gebergte Gilboa.
9 Zij hieuwen zijn hoofd af, roofden zijn wapenrusting en zonden boden rond in het land der Filistijnen om de goede tijding te melden in de tempels hunner afgoden en aan het volk.
10 En zij legden zijn wapenrusting neer in de tempel van Astarte, en zijn lijk hingen zij aan de muur van Bet-San.