6 Waarom toch zoudt gij uw hart verharden, zoals de Egyptenaren en Farao hun hart verhard hebben? Lieten zij hen niet trekken, toen Hij hun zijn macht liet gevoelen, en zij gingen?
7 Nu dan, neemt en maakt gereed een nieuwe wagen met twee zogende koeien, die nog geen juk gedragen hebben; spant die koeien voor de wagen, maar brengt haar kalveren bij haar vandaan naar huis terug.
8 Neemt dan de ark des Heren, zet haar op de wagen en legt de gouden voorwerpen, die gij Hem als genoegdoening geeft, in een kistje ernaast. Zendt haar dan weg; laat zij gaan.
9 Geeft acht: indien zij de weg naar haar gebied opgaat, naar Bet-Semes, dan is Hij het, die dit grote onheil over ons gebracht heeft. En zo niet, dan weten wij, dat niet zijn hand ons getroffen heeft; dan is het ons toevallig overkomen.
10 De mannen deden alzo. Zij namen twee zogende koeien en spanden die voor de wagen, maar haar kalveren hielden zij thuis.
11 Zij zetten de ark des Heren op de wagen, evenals het kistje met gouden muizen en de afbeeldingen van hun gezwellen.
12 De koeien gingen regelrecht de weg op naar Bet-Semes; zij liepen al loeiende rechtdoor zonder naar rechts of links af te buigen, en de stadsvorsten der Filistijnen volgden ze tot aan het gebied van Bet-Semes toe.