13 Zodra gij de stad inkomt, zult gij hem vinden, voordat hij de hoogte opgaat om te eten. Want het volk eet niet, voordat hij gekomen is; hij zegent namelijk het offer en daarna eten de genodigden. Nu dan, gaat heen, want gij zult hem dadelijk vinden.
14 Zij gingen dan naar de stad, en toen zij de stad ingingen, kwam Samuël juist naar buiten, hun tegemoet, om de hoogte op te gaan.
15 De Here nu had één dag vóór de komst van Saul aan Samuël geopenbaard:
16 Morgen om deze tijd zal Ik een man uit het land van Benjamin tot u zenden; hem zult gij tot vorst over mijn volk Israël zalven en hij zal mijn volk verlossen uit de macht der Filistijnen. Want Ik heb acht geslagen op mijn volk, omdat zijn hulpgeroep tot Mij is doorgedrongen.
17 Toen Samuël Saul zag, gaf de Here hem te kennen: Dit is de man, over wie Ik u gesproken heb; deze zal over mijn volk heersen.
18 Saul nu trad op Samuël toe midden in de poort en zeide: Wijs mij toch, waar het huis van de ziener is.
19 Samuël antwoordde Saul: Ik ben de ziener. Ga voor mij uit de hoogte op. Vandaag blijft gij bij mij eten en morgen vroeg zal ik u laten trekken. En over alles wat u bezighoudt, zal ik u inlichten.