10 Zodra zij gezien hadden, dat er veel geld in de kist was, kwam de schrijver des konings met de hogepriester; zij pakten het geld dat in het huis des Heren gevonden werd, in buidels en telden het.
11 Dan stelden zij het afgewogen geld ter hand aan de opzichters die over het huis des Heren aangesteld waren, en dezen betaalden het uit aan de timmerlieden en de bouwlieden die aan het huis des Heren werkten,
12 aan de metselaars en de steenhouwers; ook besteedden zij het voor het aankopen van hout en gehouwen stenen, om te herstellen wat bouwvallig was aan het huis des Heren, en voor al wat uitgegeven werd tot herstel van het huis.
13 Doch er werden voor het huis des Heren geen zilveren schalen, messen, sprengbekkens, trompetten, generlei gouden of zilveren voorwerpen gemaakt van het geld dat in het huis des Heren gebracht was.
14 Maar zij gaven dit aan de opzichters om daarmee het huis des Heren te herstellen,
15 en hielden geen afrekening met de mannen aan wie zij het geld ter hand gesteld hadden om het aan de werklieden te geven; want zij handelden in goed vertrouwen.
16 Maar het geld van schuldoffers en van zondoffers werd niet in het huis des Heren gebracht, doch dat was voor de priesters.