1 In het drieëntwintigste jaar van Joas, de zoon van Achazja, de koning van Juda, werd Joachaz, de zoon van Jehu, koning over Israël te Samaria; hij regeerde zeventien jaar.
2 Hij deed wat kwaad is in de ogen des Heren en volgde de zonden na, die Jerobeam, de zoon van Nebat, Israël had doen bedrijven; daarvan week hij niet af.
3 Daarom ontbrandde de toorn des Heren tegen Israël, en Hij gaf hen in de macht van Hazaël, de koning van Aram, en in de macht van Benhadad, de zoon van Hazaël, al die tijd.
4 Maar Joachaz zocht de gunst van de Here, en de Here hoorde naar hem, want Hij had gezien hoe zwaar de koning van Aram Israël verdrukte.